Ze moest een nieuw beeldscherm ophalen en had besloten dan net zo goed een dagje op kantoor te blijven werken. Als het goed is was toch verder iedereen thuis aan het werk dus dat zou geen probleem moeten zijn. Ze had zelf haar thermoskan koffie meegenomen, want de kans dat het bedrijf in deze lockdown de koffiezetapparaten zou laten schoonmaken was natuurlijk nihil en een dag zonder koffie zou ze absoluut niet overleven. Ook haar gemaakte sandwiches zaten al in een bakje in haar tas. Kortom ze was gewoon klaar voor een hele dag heerlijk rustig doorwerken.
Twee uur en drie koppen koffie later, stond ze op om haar benen te strekken en even naar de wc te gaan. Het was spookachtig stil op de verdieping. Het leek wel alsof er een ramp was geweest (wat natuurlijk ook wel een beetje zo was) en alles plotseling verlaten, maar nog in perfecte staat was.
Ze liep de wc uit om terug te keren naar de kantoortuin. De gang door, de hoek om, die megagrote plant ontwijken die daar net om het hoekje stond. (‘Wie heeft er in godsnaam verzonnen dat enorme ding hier neer te zetten.’) Plotseling stond ze als aan de grond genageld. Er was leven in de vooralsnog lege kantoortuin.
Benjamin, door collega’s Benja genoemd. Niet alleen omdat dit een afkorting van zijn naam was, maar ook omdat hij zo ongelooflijk op Benja Bruijning leek. Met zijn volle bos donkere krullen, dikke donkere wenkbrauwen en daartegen afstekende lichte blauwe ogen. Benja stond daar dus. Doodleuk z’n spullen uit te pakken bij een bureau schuin tegenover waar zij was gaan zitten.
Hij keek niet eens op toen ze was komen aanlopen en even staat ze daar twijfelend of ze nu wat moet zeggen of niet.
Dan schraapt ze al haar moed bij elkaar, komt weer in beweging en roept zo nonchalant als lukt: “Goedemorgen Benja!”. Benjamin schrikt op zijn beurt weer van haar, maar herstelt zich zo snel mogelijk: “Hee! Wat doe jij hier? Sorry, maar ik ben hier meestal helemaal alleen dus ik had je niet verwacht.”
“Zit je hier elke dag?” vraagt ze hem verbaasd. “Ja, eigenlijk wel.” Antwoord hij schuldig. “Thuis worden mijn huisgenoten helemaal gek van me en hier kan ik rustig doorwerken.” Verklaart hij. “En er is toch niemand anders. Dus ik dacht, dan kan het wel.”
“Uhh, ja. Waarom ook niet.” Ze gaat weer zitten en probeert zich weer op haar werk te concentreren, maar haar ogen worden de hele tijd naar de knapperd die schuin tegenover haar zit getrokken. Ze kan hem ongegeneerd, precies door de schermen door bekijken vanaf haar plek, zonder dat hij iets doorheeft. Hij staart geconcentreerd naar zijn scherm waardoor er rimpels op zijn voorhoofd verschijnen. Dan opeens lijkt hij te voelen dat ze naar hem kijkt want hij kijkt haar recht in haar ogen aan. Even blijven ze elkaar aankijken zonder een woord te zeggen. Dan opeens verbreekt hij de spanning: “Weet je, ik denk dat er nog een fles wijn in de koelkast staat. Ik vind dat we wel een glaasje verdienen zo op de vrijdagmiddag. Jij?”
“Ja. Zeker. Goed idee.” Antwoordt ze een beetje verlegen. Hij springt gelijk op en ze loopt gespannen achter hem aan. “Zoek jij even glazen?” Vraagt hij terwijl hij naar de koelkast loopt.
Ze trekt een paar kastjes open en bij het derde kastje is het raak. Ze ziet een berg wijnglazen netjes in rijtjes achter elkaar staan en pakt de twee voorste.
Als hij de glazen heeft ingeschonken klinkt hij zijn volle glas tegen dat van haar aan: “Proost.” En neemt gelijk een grote slok. Ze volgt zijn voorbeeld en wipt dan op de grote keukentafel die in de algemene ruimte staat.